Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9216

Datum uitspraak2007-02-23
Datum gepubliceerd2007-02-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5612 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

04/5612 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 september 2004, 03/864 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 23 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 januari 2007. Appellante is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.G.M. Huijs. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de feiten zoals de rechtbank deze in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld. Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 19 juni 2003 (het bestreden besluit) waarbij is gehandhaafd zijn besluit van 29 januari 2003 tot weigering van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 26 april 2000, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante ondanks haar uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid en daarmee tenminste 85% van haar maatman inkomen kan verdienen. In hoger beroep heeft appellante slechts aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij op de datum in geding helemaal niet kon werken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen. Ook de Raad ziet geen reden om appellante te volgen in haar stelling dat zij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was. Evenmin leidt de door appellante in beroep overgelegde rapportage die de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard op 4 december 2003 over appellante heeft uitgebracht de Raad tot een ander oordeel. Uit dat rapport blijkt geenszins dat er bij appellante op de datum hier in geding sprake is van tot objectiveerbare gronden te herleiden medische beperkingen voor het verrichten van arbeid welke verder gaan dan de beperkingen die naar voren zijn gekomen uit de onderzoeken van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de klinisch psycholoog drs. M.P. Steger die aan de bestreden besluitvorming ten grondslag liggen. Evenals de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan in haar commentaar d.d. 25 maart 2004 heeft de Raad vastgesteld dat voornoemde zenuwarts geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en vrijwel uitsluitend op basis van anamnestisch van appellante verkregen informatie en de presentatie van haar klachten tot zijn conclusie is gekomen dat appellante niet in staat is gedurende een volle werkweek haar werkzaamheden te verrichten en dat een urenbeperking (tot 17 uur per week) geïndiceerd is. Daarmee biedt de rapportage van Busard onvoldoende steun voor het standpunt van appellante dat zij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was dan wel dat een urenbeperking aangewezen was, nog daargelaten dat het bestreden besluit uitgaat van de geschiktheid van appellante voor gangbare arbeid. Overigens is appellantes stelling dat zij op en na de datum in geding niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt niet te rijmen met het gegeven dat appellante haar werkzaamheden vanaf november 1999, deels op arbeidstherapeutische basis en deels op loonwaarde, heeft hervat. Gelet op de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen en het rapport van de klinisch psycholoog Steger, voornoemd, ziet de Raad in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht onvoldoende aanleiding een nader medisch onderzoek door een deskundige aangewezen te achten. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft blijkt uit de rapportage, die op 9 augustus 2006 door de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten is opgemaakt dat de theoretische schatting uiteindelijk kan worden gebaseerd op een drietal functies, te weten rayonmanager farmaceutische industrie, sociaal raadsvrouw en adviseur werk en inkomen/consulent kansverbetering. Daar hier sprake is van een einde wachttijdsituatie is naar vaste rechtspraak van de Raad het later bijduiden van functies toegestaan. Uit genoemde rapportage blijkt tevens dat de belasting in deze functies binnen de aangegeven belastbaarheid van appellante blijft, dat de functies voldoende arbeidsplaatsen omvatten, dat het maatmanloon per einde wachttijd € 15,33 was, dat een correctie met een reductiefactor niet aan de orde is en dat de resterende verdiencapaciteit op € 13,17 is te stellen, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedraagt. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Aangezien geen termen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken, beslist de Raad als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2007. (get.) J. Janssen. (get.) D.W.M. Kaldenhoven.